Kleine Mo

Na het eten met vrienden in Den Bosch fietsen mijn vrouw en ik terug naar huis. Op de weg naast het fietspad kruipt een nieuwe zwarte Audi. De zijruit gaat langzaam open. Het hoofd van een jonge man met Arabisch gezicht roept iets naar mij maar ik versta hem niet. Ik stap van mijn fiets af. De Audi stopt ook en ik hoor de man nu wel.

-Meneer, hebt u ooit in O. gewerkt?

Zijn gezicht komt mij ineens bekend voor maar ik weet nog steeds niet wie hij is.

Ik zeg “ja” en een lange man in achter in de twintig komt uit de auto glimlachend naar me toe. Voor dat ik zijn uitgestoken hand schud beginnen de herinneringspuzzels in mijn hoofd zich te sorteren en ik herken hem. Voor mij staat Mohammad, de jongste zoon van een emigrantengezien uit Afghanistan. Mohammad was nog geen 18 toen hij mijn leerling werd in een school die aangesloten was aan een justitionele jeugdinrichting in het dorpje O. Kleine Mo, zoals hij bij zijn medeleerlingen en bij de docenten genoemd werd, onderscheidde zich van zijn medeleerlingen door zijn lange lichaam en door zijn hoge IQ. Een paar weken voor dat zijn straf door de behandelingscommissie opnieuw bekeken zou worden, kreeg Mo een vrij weekend om naar huis te gaan. Het ging goed op school en binnen de groep deed hij het ook aardig. Zijn behandelaar zou een goed rapport over hem uitbrengen waardoor zijn straf niet te lang zou worden verlengd. Er was zelfs een kans dat hij met een “proefverlof” van een half jaar naar huis ging. Mohammad wist het. Toch keerde hij na zijn weekendverlof niet terug naar de inrichting. Zijn naam kwam “op telex” te staan. Gevlucht, dus. Ik had hem sinds toen niet meer gezien.

Nu staat een tien jaar oudere Mo voor me. Hij is wat langer en breder maar zijn vriendelijke, bijna kinderlijke glimlach verraadt hem. Ik vraag hoe het met hem gaat en meteen voeg ik er aan toe dat hij niet hoeft te vertellen wat voor werk hij doet. Maar Kleine Mo verrast mij.

-Ik wil juist dat tegen u zeggen want ik ben van het “slechte pad” af. Ik heb een baan als verkoopmanager bij een autosalon in S. en het gaat goed met me, zegt Mohammad.

Ik ben blij dat te horen en ik omhels hem. Ik vraag waarom hij het per se aan mij wilde vertellen.

-Omdat u in ons geloofde!

Ik houd zijn hand in de mijne en kijk hem in de ogen. Hij glimlacht naar me en straalt vertrouwen uit. Ineens herinner ik me onze klasgesprekken en discussies tijdens de pauze in de schooltuin. Zijn geklaag over racisme en discriminatie die ik niet wilde accepteren.

-Je mag het feit dat je anders bent niet als excuus gebruiken voor je eigen falen. Neem je afkomst in je voordeel en pluk de vruchten uit de tuinen van beide huizen. Met de vlucht in criminaliteit vecht je niet tegen de discriminatie. Integendeel, je speelt daarmee de racisten in de kaart.

Had ik toen echt geloofd dat Mohammad uit de getto zou kunnen kruipen waar de maatschappij, zo subtiel en genadeloos, hem en de andere “licht getinte” jongens duwde? Waarom zou hij dat getto verlaten waarin hij zich zo vertrouwd voelde? Waar hij zich niet hoefde te schamen voor de lange overjassen van zijn gesluierde moeder en haar zusters? Waar geen ABN te horen was maar het Nederlands met Arabische keelklanken die ritselen als de bange veldvogels in de vlucht voor de maaiers.

De zwarte Audi ging weg en verdween langzaam uit zicht. Ik bleef nog even met Kleine Mo in mijn gedachten. Het leek alsof Mohammad na tien jaar van zijn weekendverlof terugkeerde om het geloof in de “licht getinte jongens” aan mij terug te geven.

 

Mali Mo

Snježana i ja se biciklima vraćamo s večere kod prijatelja u Den Boschu. Cestom pored biciklističke staze, uporedo s nama, klizi novi, crni audi. Prednje staklo suvozača polako se spušta i iz auta proviruje glava mladića. Marokanac? U svakom slučaju malo obojeni mladić nešto govori ali vjetar u mojim već ionako otvrdlim ušima priječi mi da ga razumijem. Zaustavljam se i silazim s bicikla. Staje i automobil.

-Gospodine, jeste li ikada radili u O, pita me mladić čije mi lice postaje poznato ali još ne znam ko je taj mladi čovjek koji se smiješi izlazeći iz automobila.

Dok prihvatam pruženu ruku, kockice sjećanja se polako slažu i ja znam de se predamnom nalazi Mohammed, najmladji sin iz porodice afganistanskog doseljenika iz Z. Nije još bio napunio 18 godina kada je bio moj djak. Medju štićenicima u zatvoru za maloljetnike u mjestu O, Mali Mo, kako su ga zvali i drugovi i nastavnici u školi koja je pripadala zatvoru, izdvajao se visinom i inteligencijom. Prije isteka dvogodišnjeg probnog kaznenog perioda Mohammed je dobio slobodan vikend poslije kojeg se nije vratio u zavod. Njegovo ime potom je stavljeno na teleks što je značilo da je Mohammed u bjekstvu. Od tada ga, više, nisam vidio.

Sada preda mnom stoji deset godina stariji Mohammed ali je široki osmjeh koji otkriva pravilne, bijele zube ostao isti. Kaže da je sretan što me vidi jer je uvijek želio da mi kaže da je na pravom putu. Mohammed sada radi kao menadžer prodaje u Peugeotovom predstavništvu u S. Pitam ga zašto je baš meni želio to da kaže, a on kaže zato što se vjerovali u nas.

Gledam Mohammeda i prisjećam se naših razgovora u razredu i za vrijeme pauza izmedju nastavnih časova, pred školskom zgradom. Znam da sam mu govorio da porijeklo nije ni nedostatak ni opravdanje za skretanje s pravog puta. Prije bi svoje afgansko porijeklo mogao da iskoristi kao uporednu prednost nekoga ko poznaje dvije kulture. Dok ga gledam pitam se da li sam tada stvarno vjerovao da će se Mali Mo izvući iz geta u koje ovo društvo suptilno i nemilosrdno gura Mohammeda i ostale malo obojene dječake? Iz geta u koje se, potom, sami, dobrovoljno, zatvaraju jer se u tom prostoru osjećaju sigurni i zaštićeni, jer se tamo ne stide zbog dugačkih mantila svojih u marame umotanih majki i tetaka? U geta u kojima se i ne govori drugačiji holandski do onaj grleni, njihovih očeva, iz kojeg pršte arapski vokali kao uplašene ševe pred koscima?

Crni audi se polako udaljavao i ubrzo nestao iz vidokruga, a ja  pomislih kako se Mali Mo, nakon deset godina, vratio s onog dopusta za vikend da mi vrati vjeru u malo obojenu djecu.